Afwijzing stakingsverbod in kort geding

Het bedrijf vordert een verbod op staking door FNV-leden omdat volgens de directie de onderhandelingen over een nieuwe cao nog niet zijn afgerond. Bij de beoordeling van deze zaak betrekt de voorzieningenrechter de stakingsrechtspraak van de Hoge Raad.
Of sprake is van een collectieve actie in de zin van het Europees Sociaal Handvest (ESH) wordt vooral bepaald door het antwoord op de vraag of een actie redelijkerwijs kan bijdragen tot de doeltreffende uitoefening van het recht op collectief onderhandelen. Het is aan de organisatoren van een collectieve actie om aannemelijk te maken dat dit het geval is. Als zij daarin slagen, valt de collectieve actie onder het ESH. De uitoefening van het recht op collectief optreden kan dan slechts worden beperkt langs de weg van artikel G ESH, overeenkomstig hetgeen op dat punt is aanvaard in de rechtspraak van de Hoge Raad. Of een collectieve actie van werknemers tijdig tevoren aan de werkgever is aangezegd en of de collectieve actie voldoet aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit (de zogenaamde ‘spelregel’-toetsing), vormt geen zelfstandige maatstaf om te beoordelen of een collectieve actie rechtmatig is. De naleving van die ‘spelregels’ is dus geen zelfstandige voorwaarde voor die rechtmatigheid.
De voorzieningenrechter is het niet het bedijf eens dat het cao-overleg nog volop gaande is en FNV daarom te vroeg naar het stakingswapen grijpt. Dat er volgens het bedrijf nog geen sprake is van een ‘eindbod’ harerzijds, betekent niet dat de acties niet als ‘ultimum remedium’ kunnen worden beschouwd: de acties hebben ten doel om haar ertoe te bewegen op korte termijn een nieuwe cao af te sluiten.
Bron: Rb. Midden-Nederland (vzr. Utrecht) 24-01-2019 (gepubl. 2-04-2019)